Op 1 januari 2025 zal het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid inwerking treden. De nieuwe wetgeving zal van toepassing zijn op de feiten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding en dus niet op de toekomstige gevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding hebben voorgedaan.
Aangezien het nieuwe Boek 6 enkele belangrijke wijzigingen doorvoert, staan wij iedere week stil bij één van deze wijzigingen, zodat u op de hoogte bent van de toekomstige veranderingen.
Deze week behandelen we enerzijds artikel 6.10 NBW, hetwelk de persoonlijke aansprakelijkheid van minderjarigen van twaalf jaar of meer regelt, en anderzijds artikel 6.11 NBW, dat de aansprakelijkheid van personen met een geestesstoornis behandelt.
Zoals vorige week toegelicht hanteert het oude recht geen leeftijdsgrens, maar het feitelijk begrip ‘jaren des onderscheids’ om te beoordelen of een minderjarige al dan niet schuldbekwaam is. Onder het nieuwe recht stapt de wetgever af van dit feitelijk begrip en legt de focus op de leeftijd van twaalf jaar als scharniermoment voor de aansprakelijkheid van minderjarigen.
Artikel 6.10 NBW bepaalt namelijk dat minderjarigen van twaalf jaar of meer wél persoonlijk aansprakelijk geacht zullen worden voor schade veroorzaakt door hun fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit. De volledige afwezigheid van de aansprakelijkheid van minderjarigen werd onbillijk geacht. De wetgever vindt namelijk dat deze groep minderjarigen meer controle heeft over hun eigen daden, en zij zich ook bewust zijn van de draagwijdte van hun handelingen.
Wat personen met een geestesstoornis betreft staat het onder het oude recht vast dat aangezien deze personen geen oordeelsvermogen hebben, zij daarom ook niet schuldbekwaam kunnen zijn. Zij vallen bijgevolg buiten het toepassingsgebied van de artikelen 1382-1383 OBW, en kunnen dus niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. Evenwel voorziet artikel 1386bis OBW in een tegemoetkoming voor benadeelden, zodat deze niet steeds onvergoed zouden achterblijven. Dit artikel voorziet namelijk in een bijzondere vorm van aansprakelijkheid, waarbij de benadeelde het bewijs dient te leveren dat het objectief element van de fout aanwezig was, namelijk de onrechtmatige daad. De wetgever stapt van af van deze bijzondere aansprakelijkheidsregeling en bepaalt in artikel 6.11 NBW dat de persoon die aan een geestesstoornis lijdt, dewelke zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast, wél persoonlijk aansprakelijk zal zijn voor de door hem veroorzaakte schade.
Voor de wijze van schadeloosstelling heeft de wetgever eenzelfde regeling ingesteld voor zowel artikel 6.10 NBW als artikel 6.11 NBW. De rechter kan namelijk oordelen dat de minderjarige (van twaalf jaar of meer) of de persoon met een geestesstoornis geen schadeloosstelling verschuldigd is, of kan deze schadeloosstelling beperken. Dit vormt een uitzondering op de verplichting op een integrale schadeloosstelling. De rechter houdt hierbij rekening met de omstandigheden en met de economische en financiële toestand van de partijen, en oordeelt naar billijkheid. Zo zal de rechter de minderjarige of de persoon met een geestesstoornis niet kunnen vrijstellen van een schadeloosstelling wanneer deze persoon gedekt is door een verzekeringsovereenkomst. De rechter kan de schadeloosstelling in dat geval ook niet beperken tot een bedrag dat lager is dan het door de verzekeringsovereenkomst gedekte bedrag.
Het belang van het sluiten van een verzekeringsovereenkomst kan derhalve niet onderschat worden.