Op 1 januari 2025 zal het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid inwerking treden. De nieuwe wetgeving zal van toepassing zijn op de feiten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding en dus niet op de toekomstige gevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding hebben voorgedaan.
Aangezien het nieuwe Boek 6 enkele belangrijke wijzigingen doorvoert, staan wij iedere week stil bij één van deze wijzigingen, zodat u op de hoogte bent van de toekomstige veranderingen.
Fout, schade en oorzakelijk verband zijn dé drie begrippen die de basis vormen van (bijna) ieder buitencontractueel vraagstuk. Evenwel is er in het huidige recht geen wettelijke verankering betreffende de betekenis van deze begrippen. De wetgever brengt hier verandering in door de in de rechtspraak en rechtsleer uiteengezette theorie te verankeren in het nieuwe Boek 6.
Deze week staan we stil bij de verankering van het begrip "Schade" in Boek 6.
Onder het oude recht stellen we schade vast door twee toestanden met elkaar te vergelijken, om zo de toestand van vermindering of verlies (= schade) te kunnen vaststellen. Enerzijds wordt de huidige, actuele toestand van de benadeelde in acht genomen, anderzijds de hypothetische toestand waarin benadeelde zich zou hebben bevonden indien het schadegeval zich niet had voorgedaan. Doorgaans wordt er van schade gesproken wanneer de benadeelde belang had bij het onveranderd voortbestaan en de normale ontwikkeling van de toestand die nu door de gestelde onrechtmatige daad is gewijzigd. Het moet daarbij gaan over de aantasting van een feitelijk, rechtmatig belang.[1]
Met Hoofdstuk 4 van het nieuwe boek 6 tracht de wetgever een heldere structuur en opbouw aan te reiken betreffende de leer van het schadebegrip, om zo de leer op een duidelijke manier uiteen te zetten.
Artikel 6.24, eerste lid NBW stapt eigenlijk al af van de schadeleer zoals we ze kennen. Dit artikel stelt als basisregel dat schade uit de economische en niet economische gevolgen bestaat van de aantasting van een juridisch beschermd persoonlijk belang. Deze basisregel zorgt voor eensgezindheid over het schadebegrip, en dus moet er in se geen vergelijking meer plaatsvinden tussen twee toestanden. Het moet gaan om de aantasting van een juridisch beschermd persoonlijk belang. Deze aantasting kan er bijvoorbeeld een zijn van de gezondheid van een persoon, de fysieke of psychische integriteit, van het leven of van een goed waarvan men eigenaar is. Artikel 6.24, tweede lid NBW bepaalt verder dat schade enkel tot schadeloosstelling zal leiden wanneer de schade het gevolg is van een aantasting van een rechtmatig belang. Indien de schade bestaat uit een verlies van een voordeel dat zijn oorsprong vindt in een onrechtmatige gebeurtenis die toerekenbaar is aan de benadeelde, zal er geen schadeloosstelling zijn. Bijvoorbeeld: Jan werkt door de week bij zijn werkgever, en in het weekend werkt hij in het zwart bij zijn lokaal café. Jan wordt dinsdag slachtoffer van een arbeidsongeval en zal hierdoor een verminderd inkomen ontvangen omwille van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij kan een schadeloosstelling vorderen betreffende de verloren inkomsten die hij niet meer van zijn werkgever zal ontvangen. Evenwel kan hij geen schadeloosstelling bekomen voor de verloren inkomsten afkomstig van het lokaal café daar dit in het zwart, en dus onrechtmatig, gebeurde.
Er moet verder ook sprake zijn van zekere schade opdat er een schadeloosstelling volgt. Ze moet dus onbetwistbaar vaststaan. Toekomstige schade kan eventueel ook tot schadeloosstelling leiden, maar enkel wanneer zij het zekere gevolg is van de actuele aantasting van een juridisch beschermd persoonlijk belang (artikel 6.25 NBW). De rechter moet ervan overtuigd zijn dat indien het schadeveroorzakend feit zich niet had voorgedaan, de benadeelde zich in een betere toestand zou bevonden hebben.[2]
Wat betreft de preventie van schade bevat artikel 6.28 NBW een nieuwigheid. Onder het oude recht kan de benadeelde namelijk de kosten die hij maakt ter voorkoming of beperking van de schade enkel op de aansprakelijke verhalen voor zover de schade reeds ontstaan is. Dit betekent dat wanneer er nog geen sprake is van schade, de aansprakelijke niet voor deze kosten aangesproken kan worden. De rechter kan ook geen bevel of verbod opleggen om de schade die zich nog niet heeft voorgedaan te voorkomen. Dit wordt in artikel 6.28 NBW gewijzigd. Zelfs indien de genomen maatregelen vruchteloos zijn geweest, zal de benadeelde de gemaakte kosten[3] kunnen verhalen op de aansprakelijke. Het is wel zo dat er van de benadeelde verwacht wordt dat hij handelt zoals een voorzichtige en redelijke benadeelde in dezelfde omstandigheden geplaats zou handelen. Hij dient dus de algemene zorgvuldigheidsnorm na te leven, waar we uit kunnen afleiden dat er een verplichting is voor de benadeelde om preventieve maatregelen te nemen indien de situatie dit vereist. Artikel 6.28, tweede lid NBW laat verder toe dat de rechter een bevel of verbod kan opleggen aan de persoon die op een foutieve wijze schade dreigt te berokkenen aan een ander, hetgeen niet mogelijk is onder het oude recht.
Tot slot staan we stil bij de raming van de schade – specifiek voor nieuwe schade en verergering van de schade. Onder het oude recht kan men, omwille van het gezag van gewijsde, geen nieuwe vordering instellen omtrent dezelfde schade waarover reeds een uitspraak is gedaan. Er dient hierbij rekening gehouden te worden met de formuleringswijze van de rechter. Heeft de rechter een schadevergoeding toegekend voor alle actuele en toekomstige schade? Dan zal het gezag van gewijsde ervoor zorgen dat er geen bijkomende vergoeding bekomen kan worden voor de nieuwe schade. Heeft de rechter evenwel een voorbehoud toegekend? Dan kan er eventueel wél een vergoeding toegekend worden wanneer de schade verergert of er nieuwe schade is ontstaan.
Het nieuwe artikel 6.37 NBW voorziet in een extra bescherming voor de benadeelde door de mogelijkheid van een bijkomende schadevergoeding voor nieuwe schade of verergering van schade in de wet in te schrijven. Die schade moet het gevolg zijn van dezelfde aantasting van zijn fysieke of psychische integriteit, maar die nog niet in rekening gebracht is en waarvan de benadeelde op het ogenblik van de rechterlijke beslissing of van de buitengerechtelijke regeling redelijkerwijze geen kennis van kon hebben. Het is natuurlijk wel de bedoeling dat de benadeelde probeert om in één vordering de integrale vergoeding van zijn schade te voorzien. Artikel 6.37, tweede lid NBW bepaalt verder dat de afstand van dit recht zonder uitwerking blijft. Dit betekent dat wanneer via een buitengerechtelijke regeling, zoals bijvoorbeeld een dading, opgenomen wordt dat er na het ondertekenen van de dading geen bijkomende vergoeding gevorderd kan worden voor nieuwe schade of verergering van schade, deze bepaling niet van kracht zal zijn en de benadeelde een vordering zalkunnen instellen met oog op een bijkomende vergoeding.