Op 1 januari 2025 zal het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid inwerking treden. De nieuwe wetgeving zal van toepassing zijn op de feiten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding en dus niet op de toekomstige gevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding hebben voorgedaan.
Aangezien het nieuwe Boek 6 enkele belangrijke wijzigingen doorvoert, staan wij iedere week stil bij één van deze wijzigingen, zodat u op de hoogte bent van de toekomstige veranderingen.
Deze week behandelen we artikel 6.14 NBW, hetwelk de aansprakelijkheid van de aansteller regelt.
Artikel 1384, derde lid OBW behandelt de aansprakelijkheidsregeling voor de aansteller. Op basis van dit artikel zullen de meesters en zij die anderen aanstellen aansprakelijk zijn voor de schade die door de fout van hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt werden in de bediening waartoe zij hem gebezigd hebben. Aangezien de aansteller in principe voldoende solvabel dan wel verzekerd is, heeft de slachtoffer een betere garantie op schadevergoeding. De wetgever heeft dezelfde gedachtegang willen behouden in het nieuwe recht, doch wel gekozen voor een meer moderne en heldere verwoording dan voorheen. Inhoudelijk verandert er dus niets aan dit leerstuk.
Artikel 6.14, §1 stelt dat de aansteller foutloos aansprakelijk is voor de schade die zijn aangestelde aan derden veroorzaken tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie – en dit als gevolg van zijn fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit. De wet spreekt nu van ‘aansteller’ en ‘aangestelde’ en niet meer van ‘meesters’ en ‘dienstboden’. Ook spreekt men niet meer over het veroorzaken van schade ‘in de bediening’, maar over het veroorzaken van schade ‘tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie’. Deze verwoording stemt overeen met de gehanteerde terminologie van het Hof van Cassatie. Daarnaast is het nu ook wettelijk verankerd wanneer we juist spreken over een aansteller. Het moet namelijk gaan over de persoon die voor eigen rekening in feite gezag over en toezicht op het gedrag van een ander kan uitoefenen.
Zoals vorige week aangestipt tracht de wetgever de regelgeving tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen enerzijds in de wet te verankeren, en anderzijds beide regelgevingen met elkaar te verzoenen. In het gemeen aansprakelijkheidsrecht is er namelijk geen bepaling terug te vinden over de aansprakelijkheid van de rechtspersoon van publiek recht voor de schade veroorzaakt door zijn personeelsleden. Artikel 6.14, §2 NBW brengt hier verandering in. Wanneer één van de personeelsleden van de publieke rechtspersoon schade veroorzaakt tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van hun functie, dan zal de rechtspersoon foutloos aansprakelijk zijn. De veroorzaakt schade dient het gevolg te zijn van de fout van de personeelsleden, of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen statutaire personeelsleden of personeelsleden die een handeling hebben gesteld ter uitoefening van de openbare macht: ook in die gevallen kan de rechtspersoon foutloos aansprakelijk worden gesteld. Door deze paragraaf in te voeren probeert de wetgever de foutloze aansprakelijkheid voor de ondergeschikten van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen gelijk te trekken.