Op 1 januari 2025 zal het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid inwerking treden. De nieuwe wetgeving zal van toepassing zijn op de feiten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding en dus niet op de toekomstige gevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding hebben voorgedaan.
Aangezien het nieuwe Boek 6 enkele belangrijke wijzigingen doorvoert, staan wij iedere week stil bij een van deze wijzigingen, zodat u op de hoogte bent van de toekomstige veranderingen.
Deze week behandelen we artikel 6.16 NBW, hetwelk de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken regelt.
In het oude recht wordt de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken behandeld onder twee artikelen, namelijk artikel 1384 OBW – hetgeen zich richt tot de bewaarder van een gebrekkige zaak – en artikel 1386 OBW, hetgeen zich richt tot de eigenaar van een ingestort gebouw. Artikel 1386 OBW stelt de eigenaar van een gebouw aansprakelijk wanneer er schade is ontstaan door het instorten van het gebouw. Het oude recht beschermt zo slachtoffers voor het instorten van gebouwen door een gebrek aan stabiliteit ingevolge constructiefouten, of een gebrek aan onderhoud. Dit artikel legt evenwel een zware bewijslast in de handen van de benadeelde: zij moet zowel het bewijs leveren dat er een instorting was, alsook dat dit het gevolg was van een gebrek in de bouw of een gebrek aan onderhoud. Indien de instorting te wijten is aan een andere oorzaak heeft de benadeelde geen verhaalsmogelijkheid op de eigenaar van het gebouw.
Wat de bewaarder van een gebrekkige zaak betreft zal deze onder artikel 1384, eerste lid OBW foutloos aansprakelijk zijn voor schade die werd veroorzaakt door de gebrekkige zaak. Onder ‘gebrek’ verstaat men ‘ieder abnormaal kenmerk van de zaak dat van aard is om aan derden schade te veroorzaken’. Deze definitie zorgt evenwel voor enkele betwistingen in de praktijk. Zo is het vaak onduidelijk wat er onder ‘abnormaal’ begrepen moet worden, en of het gebrek inherent of onafscheidelijk aan de zaak verbonden moet zijn, dan wel de structuur van de zaak moet aantasten om te kwalificeren als een gebrek. Om deze onduidelijkheden weg te werken definieert de wetgever een gebrekkige zaak in het nieuwe recht niet meer aan de hand van een abnormaal kenmerk, maar vanuit de legitieme veiligheidsverwachtingen. Artikel 6.16, derde lid stelt dat een zaak gebrekkig is ‘wanneer zij door een van haar kenmerken niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten in de gegeven omstandigheden’. Het gebrek moet dus nog steeds een kenmerk van de zaak uitmaken. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen het gebrek – en het foutief gebruik van een zaak, de abnormale plaats of het abnormaal gedrag van de zaak. Dat een zaak zich op een abnormale plaats bevindt, maakt deze nog niet gebrekkig. Dat een zaak stuk gaat of ontploft zorgt er ook niet voor dat er automatisch kan besloten worden dat het gebrekkig was. De benadeelde zal het causaal verband moeten bewijzen tussen het gebrek en de veroorzaakte schade. Het eventueel abnormaal gedrag van een zaak kan een aanwijzing zijn van het bestaan van een gebrek, maar vormt geen vaststaand bewijs.
Net zoals onder artikel 1384, eerste lid OBW zal de bewaarder van een zaak in het nieuwe recht foutloos aansprakelijk zijn voor schade veroorzaakt door een gebrek van die zaak. Het tweede lid van artikel 6.16 NBW formuleert wat er onder het begrip ‘bewaarder’ verstaan moet worden. Het gaat over de persoon die de niet-ondergeschikte macht van leiding en controle heeft over de zaak. Kortom: de persoon die het feitelijk meesterschap bezit over de zaak zal geacht worden aansprakelijk te zijn. Aangezien meerdere personen tegelijkertijd de bewaring van een zaak kunnen waarnemen, voert artikel 6.16, tweede lid NBW evenwel een weerlegbaar vermoeden in om de bewijslast van de benadeelde te verlichten. De eigenaar van de zaak wordt namelijk vermoed bewaarder te zijn, tenzij de eigenaar, of een derde, bewijst dat de bewaring bij een ander berust. Enkel dan zal de eigenaar niet geacht worden aansprakelijk te zijn voor de door de zaak veroorzaakte schade.
De wetgever heeft er tenslotte voor gekozen om de inhoud van artikel 1386 OBW niet op te nemen in het nieuwe boek 6. Recente schadegevallen met gebouwen in ons land zijn immers vooral het gevolg van andere oorzaken dan instorting, zoals bijvoorbeeld brand of ontploffing. Het begrip ‘zaak’ heeft in het nieuwe recht een ruimere draagwijdte en toepassingsgebied gekregen, waardoor deze soort schadegevallen onder eenzelfde noemer behandeld kunnen worden. Een afzonderlijke bepaling conform artikel 1386 OBW – dat zich enkel toespitst op de instorting van een gebouw – werd dus niet nodig geacht. Dit zorgt er ook voor dat de benadeelde niet meer onderworpen is aan de zware bewijslast onder artikel 1386 OBW en slechts het causaal verband tussen het gebrek en de veroorzaakte schade dient aan te tonen.