Op 1 januari 2025 zal het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot buitencontractuele aansprakelijkheid inwerking treden. De nieuwe wetgeving zal van toepassing zijn op de feiten die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding en dus niet op de toekomstige gevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding hebben voorgedaan.
Aangezien het nieuwe Boek 6 enkele belangrijke wijzigingen doorvoert, staan wij iedere week stil bij één van deze wijzigingen, zodat u op de hoogte bent van de toekomstige veranderingen.
Deze week behandelen we artikel 6.3 NBW, één van de meest besproken artikels van het nieuwe Boek 6 omwille van twee aspecten. Het behandelt enerzijds de samenloop van de buitencontractuele en contractuele aansprakelijkheid, en anderzijds voert het de afschaffing in van de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent of de hulppersoon.
Artikel 6.3 NBW behandelt twee rechtsverhoudingen; de eerste paragraaf heeft betrekking op de geldende aansprakelijkheidsregels tussen medecontracten, de tweede paragraaf richt zich op de toepasselijke regels tussen een benadeelde contractspartij en de door hun medecontractant ingeschakelde hulppersoon.
I. Het hoofdcontract
Aansprakelijkheidsregels tussen medecontractanten: Relatieve samenloop
Onder het oude recht is het niet mogelijk om in een contractuele verhouding zowel beroep te doen op de contractuele als buitencontractuele aansprakelijkheidsregels.[1] De overeengekomen contractuele bepalingen genieten onder het oude recht de voorrang. Dit principe staat bekend als het relatief samenloopverbod. Vanaf 1 januari 2025 zal er echter niet meer gesproken worden van een relatief samenloopverbod [2], maar van de relatieve samenloop. Dit betekent dat, tenzij de wet of het contract anders bepaalt, de wettelijke bepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid ook van toepassing zijn tussen medecontractanten. De wetgever wenst zo te verwezenlijken dat de benadeelde contractspartij voordeel kan genieten uit beide aansprakelijkheidsregimes, en doet dit door te verzekeren dat men de voordelen van een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering niet verliest doordat er een contract is afgesloten. Ook verwerpt hij de idee dat het afsluiten van een contract gelijkstaat met het vermoeden dat contractanten afstand wensten te nemen van het buitencontractueel aansprakelijkheidsregime. De afstand kan evenwel contractueel bedongen worden door de partijen, maar wordt dus vanaf 1 januari 2025 niet meer automatisch vermoed.
Wat betekent dit dan nu concreet? Het is onder artikel 6.3, §1 NBW mogelijk om de schadeloosstelling van schade veroorzaakt door het niet-nakomen van een contractuele verbintenis, buitencontractueel na te streven. Indien een contractspartij een buitencontractuele vordering instelt betekent dit echter niet dat de contractuele bepalingen opzij geschoven zullen worden. De overeengekomen bedingen die de aansprakelijkheid regelen tussen contractanten blijven gelden – evenzeer blijven ook de bijzondere verjaringsregels en wetgeving inzake bijzondere contracten van toepassing wanneer een buitencontractuele vordering wordt ingesteld. Concreet betekent dit dat wanneer de benadeelde contractspartij (A) een vordering instelt tegen zijn medecontractant (B), dat B zich vervolgens kan beroepen op drie verweermiddelen. B kan zich namelijk beroepen op (i) de contractueel overeengekomen verweermiddelen, (ii) de verweermiddelen voortvloeiende uit de regelgeving van bijzondere contracten, alsook uit (iii) de bijzondere verjaringsregels die op het contract van toepassing zijn. De wetgever heeft hier evenwel voorzien in een uitzondering: B kan zich namelijk niet beroepen op deze verweermiddelen wanneer de schade het gevolg is van een aantasting van de fysieke of psychische integriteit of van een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.
II. Het ondercontract
Aansprakelijkheidsregels ten aanzien van de hulppersoon: De afschaffing van de quasi-immuniteit
Onder het oude recht geldt de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent. Om dit principe helder uit te leggen werken wij met het volgende voorbeeld:
Bij het renoveren van een huis wenst de bouwheer de best mogelijke aannemer te vinden die het huis kan voorzien van elektriciteit en sanitair, maar ook de nodige pleisterwerken kan doen en de vloer kan aanleggen. De bouwheer (hoofdschuldeiser/hoofdopdrachtgever/A) vindt een aannemer (hoofdschuldenaar/B) die een offerte heeft opgemaakt voor deze vier diensten. Dit contract is het hoofdcontract. De aannemer voorziet het huis van elektriciteit en sanering, maar doet voor het pleisterwerk en het aanleggen van de vloer beroep op zijn onderaannemer (uitvoeringsagent of hulppersoon/C). Dit contract betreft het ondercontract. De bouwheer stelt vervolgens vast dat er schade is aan de vloertegels.
De onderaannemer geniet in dit voorbeeld (onder het oude recht) van quasi-immuniteit: de bouwheer kan niet rechtstreeks ten aanzien van de onderaannemer een buitencontractuele vordering instellen. Hij zal eerst de aannemer moeten aanspreken, die vervolgens de schadeloosstelling zal verhalen bij zijn onderaannemer. De leer van quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent is onder het oude recht een regel van dwingend recht: contractspartijen mogen hier niet van afwijken.
Maar hoe zit het dan vanaf 1 januari 2025? In dit voorbeeld zal de hulppersoon van B wél rechtstreeks buitencontractueel aansprakelijk kunnen worden gesteld door de bouwheer. Artikel 6.3, §2 NBW bepaalt namelijk dat, tenzij de wet of het contract anders bepaalt, de regelgeving inzake buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing is tussen de benadeelde (A) en de hulppersoon (C) van zijn medecontractant (B). De wetgever verlaat dus de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent. Deze nieuwigheid plaatst de hulppersoon evenwel in een kwetsbare positie aangezien ze nu door de bouwheer zelf aangesproken kan worden.
Om hieraan tegemoet te komen voert de wetgever in artikel 6.3, §2, tweede lid NBW de dubbele doorwerking van verweermiddelen in. De hulppersoon kan zich namelijk ook beroepen op de contractuele verweermiddelen, meer nog: de hulppersoon kan zowel de verweermiddelen van het hoofdcontract (reeds besproken onder punt I.) als die van het ondercontract inroepen (de contractuele bedingen overeengekomen met zijn opdrachtgever, B). C kan dus ten aanzien van A de verweermiddelen inroepen die hij tegen B kan opwerpen, maar ook de verweermiddelen die B tegen A kan opwerpen. De hulppersoon kan dus enkel aangesproken worden onder dezelfde voorwaarden als de medecontractant en is dus aan dezelfde beperkingen onderworpen. De bouwheer kan de beperkingen opgenomen in het contract met de aannemer dus niet vermijden door de hulppersoon buitencontractueel aansprakelijk te stellen: de hulppersoon kan diezelfde beperkingen aan hem tegenwerpen.
III. Niet van dwingend recht
Wat hier evenwel interessant is, is dat artikel 6.3 NBW niet van dwingend recht is. Partijen kunnen in hun contract bedingen dat de samenloop van beide aansprakelijkheidsregimes niet mogelijk is, en/of dat de leer van de quasi-immuniteit van de hulppersoon van toepassing blijft. Het is evenwel niet duidelijk of dit laatste opgenomen moet worden in het hoofdcontract of het ondercontract. Het is dus belangrijk dat ondernemingen hun bestaande contracten grondig analyseren om na te gaan of ze is afgestemd op de nieuwe regelgeving.
Indien u als onderneming graag de leer van de quasi-immuniteit ook na 1 januari 2025 in werking wenst te houden, aarzel dan zeker niet om contact op te nemen met ons kantoor, zodat wij u kunnen voorzien van heldere contractuele bepalingen.